
Jurisprudentie
BG6425
Datum uitspraak2008-12-10
Datum gepubliceerd2008-12-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705976/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705976/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 26 juni 2007, kenmerk 2007/25743, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ambt Montfort (thans: Roerdalen) (hierna: de raad) bij besluit van 14 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Artikel 30 plus herziening Buitengebied Ambt Montfort".
Uitspraak
200705976/1.
Datum uitspraak: 10 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2007, kenmerk 2007/25743, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ambt Montfort (thans: Roerdalen) (hierna: de raad) bij besluit van 14 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Artikel 30 plus herziening Buitengebied Ambt Montfort".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2007, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 september 2007. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 20 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht). [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2008, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden bijgestaan door mr. E.M.J.M. Donners en mr. N. Lentjes, werkzaam bij Amkreutz & Donners Belastingadviseurs B.V., en het college, vertegenwoordigd door M. Pörteners-Dawidczyk, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad als partij gehoord, vertegenwoordigd door V.C.H.W. van Pol-van Hees, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
Toetsingskader
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Formele bezwaren
2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de raad de planprocedure ten onrechte versneld heeft afgewikkeld en dat de raad daarbij ten onrechte het advies van het college niet heeft afgewacht.
2.2.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat vóór de vaststelling van het plan een provinciaal advies is uitgebracht over het ontwerpplan. Het vaststellen van de herziening zonder dat een hernieuwd goedkeuringsbesluit vooraf is genomen, is niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts heeft de raad bij de voorbereiding van het plan aan alle wettelijke eisen voldaan, aldus het college.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat uit de plantoelichting blijkt dat in het kader van de voorbereidingsprocedure om een provinciaal advies is gevraagd, dat dit advies ook is verkregen, en dat het advies bij de voorbereiding van het plan is meegenomen.
Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat geen nieuw plan voor de betrokken gronden mocht worden vastgesteld, overweegt de Afdeling het volgende. Het feit dat het besluit omtrent goedkeuring van het voorgaande bestemmingsplan gedeeltelijk is vernietigd en op het moment van het vaststellen van het voorliggende plan nog geen nieuw besluit omtrent goedkeuring was genomen, betekent niet dat de raad niet bevoegd was tot het vaststellen van het onderhavige plan. Noch de WRO, noch andere relevante wetgeving bevat een bepaling met die strekking.
Dit betoog faalt.
Uitgangssituatie [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat het plan voor zijn perceel aan de [locatie 1], kadastraal bekend gemeente [locatie], sectie […], nummer […], ten onrechte niet voorziet in een bouwkavel waarop zijn onteigende en afgebroken loods kan worden herbouwd. Hiertoe voert [appellant sub 1] aan dat het feitelijk en economisch niet mogelijk is om de loods die is gesloopt vanwege de wegomlegging en de benodigde buitenopslag, op de resterende gronden van zijn bouwkavel te herbouwen. Hij wijst hierbij op het feit dat het onmogelijk is om tussen de twee percelen de Bergerweg over te steken vanwege het hoogteverschil en de geluidsschermen. Voorts is bij de voorsorteerstrook op de Rijksweg N271 geen rekening gehouden met de lengte van de vrachtwagencombinaties en is de inrit naar het perceel ten zuiden van de Bergerweg te smal. Hierdoor kunnen gevaarlijke situaties op de weg ontstaan. Daarnaast zou het voor vrachtwagencombinaties onmogelijk zijn om na de bouw van de loods op dit perceel te keren en weer van het perceel af te rijden.
Tevens stelt hij dat onvoldoende is gemotiveerd waarom op sommige plaatsen wel vestigingslijnen zijn voorzien en op zijn gronden niet, en dat de geringe mogelijkheden die de vestigingslijnen bieden de agrarische bedrijfsvoering te zeer beperken. Ook wordt door de vestigingslijnen hervestiging voor hem in de praktijk onmogelijk, aldus [appellant sub 1].
2.3.1. Het college heeft op dit punt ingestemd met de beantwoording van de zienswijze door de raad. Hierbij heeft het college nog opgemerkt dat op basis van het provinciaal beleid nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf onder voorwaarden is toegestaan. Het is echter gemeentelijke beleidsvrijheid om bestemmingen vast te stellen en het niet opnemen van een bouwkavel op de gronden van [appellant sub 1] aan de [locatie 1] is niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De herbouw van de loods is op de gronden ten zuiden van de Bergerweg mogelijk, dus bestaat geen noodzaak voor een bouwkavel aan de [locatie 1]. Voorts stelt het college dat het gemeentebestuur ten aanzien van de in artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van nieuwe bouwkavels, over beoordelingsvrijheid beschikt. [appellant sub 1] kan voor gronden die niet langs een vestigingslijn liggen een verzoek doen tot wijziging ingevolge artikel 7, vierde lid, onder A, aanhef en sub 2, van de planvoorschriften. Het is daarbij aan het gemeentebestuur om te bepalen in welk geval aan de voorwaarden voor wijziging wordt voldaan, aldus het college.
2.3.2. Het plan voorziet voor de gronden van [appellant sub 1] ter plaatse van de [locatie 1] in de bestemming "Agrarisch Gebied". Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder A, van de planvoorschriften mogen op gronden met deze bestemming uitsluitend andere bouwwerken, met een hoogte van maximaal 1 meter worden gebouwd (behoudens vrijstelling).
[appellant sub 1] beschikt aan de [locatie 2] te [plaats] over twee percelen die van elkaar worden gescheiden door de nieuwe, verlegde Bergerweg. Op het perceel ten noorden van de Bergerweg bevindt zich de hoeve waarin de bedrijfswoning en bedrijfsruimten zijn gevestigd. Op dit perceel is volgens het deskundigenbericht geen ruimte om een loods van 512 m² op te richten, omdat de overige bedrijfgebouwen dan onbereikbaar zullen worden.
Het perceel ten zuiden van de Bergerweg heeft een oppervlakte van 3.301 m² en is onbebouwd. Volgens het deskundigenbericht is op dit perceel voldoende ruimte om een nieuwe loods op te richten. Het vigerende bestemmingsplan "Rijksweg 73-Zuid" voorziet voor deze gronden in de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de aanduiding 'bouwperceel (b)'. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat [appellant sub 1] niet alleen voornoemde loods, maar ook een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van ruim 2.000 m², een machineberging van 300 m² en een buitenopslag van 360 m² op dit perceel wenst op te richten. Tevens is in het deskundigenbericht vermeld dat om van het perceel ten noorden van de Bergerweg naar het perceel ten zuiden van de Bergerweg te komen, via de N271 zal moeten worden gereden. Deze route, met twee oversteken en een rotonde, is volgens het deskundigenbericht niet alleen in bedrijfseconomisch opzicht ongewenst, maar kan ook verkeersonveilige situaties opleveren.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] ter zitting heeft toegelicht dat de gewenste machineberging en buitenopslag dienen ter vervanging van de machineberging en buitenopslag die plaats hebben moeten maken voor de verlegde Bergerweg. De raad heeft dit niet weersproken. Tevens is ter zitting gebleken dat indien de machineberging en de buitenopslag op het perceel ten zuiden van de Bergerweg worden gerealiseerd, het voor vrachtwagencombinaties niet mogelijk is om op het perceel te keren en het perceel weer af te rijden. Gelet hierop en op het feit dat volgens het in zoverre onbetwiste deskundigenbericht de route tussen de twee percelen bedrijfseconomisch ongunstig is en verkeersonveilige situaties kan opleveren, is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] op dit punt heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch Gebied" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 1].
Gelet hierop behoeft het betoog van [appellant sub 1] over de vestigingslijnen geen bespreking.
2.3.4. Overigens overweegt de Afdeling over de stelling van het college dat met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 7, vierde lid, onder A, aanhef en sub 2, van de planvoorschriften nog zal kunnen worden voorzien in een bouwkavel op de agrarische gronden van [appellant sub 1] aan de [locatie 1], dat deze wijzigingsbevoegdheid is bedoeld om nieuwvestiging van een intensieve veehouderij bij bestaande concentraties van intensieve veehouderijen mogelijk te maken. Dit is ter zitting door de raad bevestigd. Deze wijzigingsbevoegdheid kan derhalve niet worden toegepast om de vestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf als dat van [appellant sub 1] - fruitteelt - buiten de vestigingslijnen mogelijk te maken.
Uitgangssituatie [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] stelt dat het plan voor zijn gronden aan de [locatie 3], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], ten onrechte niet voorziet in een bouwkavel. Hierdoor is het niet mogelijk om zijn bedrijfsgebouwen en bedrijfswoning vanuit de kern Herten daarheen te verplaatsen. [appellant sub 2] stelt dat het grootste gedeelte van zijn fruitteelt al is verplaatst vanuit de kern Herten om ruimte te maken voor woningbouw. Zijn bedrijfsgebouwen zijn inmiddels ingesloten door woningen. Voorts bevinden de bedrijfsgebouwen zich op een afstand van ongeveer drie kilometer van zijn fruitopstanden. Een dergelijke afstand is bedrijfseconomisch onwenselijk, aldus [appellant sub 2]. Hij betoogt dat het gemeentebestuur de verwachting heeft gewekt dat voor zijn gronden aan de [locatie 3] een bouwkavel in het plan zou worden opgenomen. Tevens stelt [appellant sub 2] dat zijn gronden in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (hierna: POL 2006) zijn aangeduid als 'Vitaal landelijk gebied (P4)'. Op gronden met deze aanduiding zou voor grondgebonden landbouw uitbreiding en nieuwvestiging mogelijk moeten zijn. De gewenste bouwkavel is bovendien direct naast de bestaande (lint-)bebouwing gelegen. Voorts stelt hij dat onvoldoende is gemotiveerd waarom op sommige plaatsen wel vestigingslijnen zijn voorzien en op zijn gronden niet, en dat de vestigingslijnen de agrarische bedrijfsvoering te zeer beperken. Ook wordt door de vestigingslijnen hervestiging in de praktijk onmogelijk, aldus [appellant sub 2]. Tot slot brengt [appellant sub 2] nog naar voren dat het gemeentebestuur in het verleden de indruk heeft gewekt dat zou kunnen worden voorzien in een bouwkavel op zijn perceel.
2.4.1. Het college heeft op dit punt ingestemd met de beantwoording van de zienswijze door de raad. Hierbij heeft het college nog opgemerkt dat op basis van het provinciaal beleid nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf onder voorwaarden is toegestaan. Het is echter gemeentelijke beleidsvrijheid om bestemmingen vast te stellen en het niet opnemen van een bouwkavel op de gronden van [appellant sub 2] aan de [locatie 3] is niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Voorts stelt het college dat ten aanzien van de in artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van nieuwe bouwkavels, het gemeentebestuur over beoordelingsvrijheid beschikt. [appellant sub 2] kan voor gronden die niet langs een vestigingslijn liggen een verzoek doen tot wijziging ingevolge artikel 7, vierde lid, onder A, aanhef en sub 2, van de planvoorschriften. Het is daarbij aan het gemeentebestuur om te bepalen in welk geval aan de voorwaarden voor wijziging wordt voldaan, aldus het college.
2.4.2. De fruitopstanden van [appellant sub 2] bevinden zich aan de [locatie 3], aan de rand van het Leropperveld. Deze gronden liggen op ongeveer drie kilometer van de bedrijfsbebouwing. Het plan voorziet voor deze gronden aan de Leropperweg in de bestemming "Agrarisch Gebied". Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder A, van de planvoorschriften mogen op gronden met deze bestemming uitsluitend andere bouwwerken met een hoogte van maximaal 1 meter worden gebouwd. Het meest noordelijke gedeelte van de gronden aan de Leropperweg grenst aan de gemengde woon- en agrarische bebouwing van de kern Lerop.
Deze gronden zijn in het POL 2006 aangeduid als 'Vitaal landelijk gebied (P4)'. Volgens paragraaf 3.3.2 van het POL 2006 gaat het hierbij om gebieden buiten de beekdalen, steile hellingen en de ecologische structuur van Limburg. De inrichting en ontwikkeling van het gebied wordt in belangrijke mate bepaald door de landbouw, waarbij de aanwezige kwaliteiten gerespecteerd dienen te worden.
De bedrijfsgebouwen en de bedrijfswoning van [appellant sub 2] bevinden zich aan de [locatie 4] in [plaats]. In de huidige situatie wordt het perceel vrijwel geheel omsloten door woonbebouwing. Volgens het deskundigenbericht zijn de dichtstbijzijnde nieuwbouwwoningen bijna op de perceelsgrens gebouwd.
2.4.3. Over het betoog van [appellant sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een bouwkavel voor zijn gronden aan de [locatie 3] zou voorzien. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.4.4. De Afdeling stelt vast dat de raad bij de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 2] in het geheel niet is ingegaan op diens belang om, vanwege de ligging van zijn bedrijfsgebouwen in de kern Herten ingesloten door woningen, zijn hele bedrijf te verplaatsen naar zijn gronden aan de [locatie 3]. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] op dit punt heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch Gebied" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 3].
Gelet hierop behoeft het betoog van [appellant sub 2] over de vestigingslijnen geen bespreking.
2.4.5. Overigens verwijst de Afdeling ten aanzien van de stelling van het college dat met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 7, vierde lid, onder A, aanhef en sub 2, van de planvoorschriften nog zal kunnen worden voorzien in een bouwkavel op de agrarische gronden van [appellant sub 2], naar hetgeen is overwogen onder 2.3.4.
Bouw- en aanlegvergunningvoorschriften
2.5. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de aanlegvergunningplicht en de bebouwingsbepalingen zoals die zijn opgenomen in artikel 7, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften, een normale bedrijfsvoering beperken. Hierbij wijst hij met name op de geringe mogelijkheden voor het plaatsen van boogkassen, regenkappen, hagelnetten en waterbassins.
2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de beperkte mogelijkheden voor het plaatsen van boogkassen buiten het bouwvlak in overeenstemming zijn met het provinciale beleid. Dit beleid heeft als doel ervoor te zorgen dat geen permanente kassen buiten het bouwvlak worden opgericht, maar slechts tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen. Tevens worden waterbassins slechts binnen het bouwvlak toegelaten. Hierdoor moet worden voorkomen dat het zicht en de landschappelijke uitstraling nadelig worden beïnvloed door min of meer permanente bouwwerken. Het college kan derhalve instemmen met de door de raad gemaakte afweging van het algemeen belang van de bescherming van het open landschap tegen de belangen van [appellant sub 1].
2.5.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder A, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor agrarisch gebied aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een duurzaam agrarisch grondgebruik, zoals hierna onder B beschreven.
Ingevolge het eerste lid, onder B, van hetzelfde artikel, voor zover hier van belang, geldt een aanlegvergunningplicht voor de werken en/of werkzaamheden die in de Tabel Aanlegvergunningenstelsel (onder de bestemming Agrarisch Gebied) zijn aangewezen als vergunningplichtig.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder A, van de planvoorschriften, mogen op de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend met de bestemming verband houdende andere bouwwerken worden gebouwd met een hoogte van maximaal 1 meter (behoudens vrijstelling).
Ingevolge het tweede lid, onder B, van hetzelfde artikel kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 van deze voorschriften, nadere eisen stellen aan de situering en afmetingen van de bebouwing, ter bescherming van de aanwezige archeologische, landschappelijke, hydrologische en geomorfologische waarden, zoals vermeld op de kaart voor Ruimtelijke Karakteristiek en Ontwikkeling.
Ingevolge het tweede lid, onder C, aanhef en sub 1, van hetzelfde artikel, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2, onder A, voor de bouw van boogkassen met een hoogte van maximaal 1,50 meter.
2.5.3. Ingevolge de tabel 'Aanlegvergunningstelsel' bij artikel 5 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het buiten de bouwblokken aanleggen, verharden van wegen, voet-, fiets- en ruiter- en andere paden aanlegvergunningplichtig.
Tevens is ingevolge deze tabel het aanbrengen of verwijderen van bovengrondse of ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur aanlegvergunningplichtig.
2.5.4. Over de mogelijkheden met betrekking tot waterbassins heeft [appellant sub 1] ter zitting uiteengezet dat het normale praktijk is dat waterbassins zes tot zeven meter diep worden ingegraven en dat met de uitgegraven grond een wal rondom het bassin wordt gemaakt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 1] niet onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt door de planvoorschriften die de hoogte van een waterbassin buiten het bouwvlak beperken tot één meter. Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt door het voorziene aanlegvergunningstelsel.
2.5.5. Over de teeltondersteunende voorzieningen overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] ter zitting heeft toegelicht dat het hem gaat om ruimere mogelijkheden voor regenkappen en hagelnetten, omdat fruitbomen te hoog zijn voor boogkassen. Regenkappen zijn op palen rustende kappen die enkel aan de bovenzijde dicht zijn. Voorts heeft [appellant sub 1] er nog op gewezen dat vanwege de steeds vaker voorkomende hagelbuien een hagelverzekering onbetaalbaar is. Daarom wenst hij de mogelijkheid om hagelnetten te plaatsen. Dit zijn netten die in het voorjaar worden geplaatst en na de oogst weer worden weggehaald. Deze netten hangen op palen van ongeveer vier meter hoog. Deze hagelnetten zijn vanwege de hoge palen op grond van het onderhavige plan niet toegestaan. De raad heeft ter zitting verklaard dat ter bescherming van het buitengebied in het plan slechts boogkassen tot maximaal 1,5 meter hoog zijn toegestaan en dat in het plan geen rekening is gehouden met de behoefte aan het plaatsen van hagelnetten.
De Afdeling is van oordeel dat een duidelijk verschil bestaat tussen de ruimtelijke uitstraling van boogkassen en de ruimtelijke uitstraling van regenkappen en hagelnetten, en dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of de beperkte bouwmogelijkheden voor de laatstgenoemde soorten teeltondersteunende voorzieningen noodzakelijk zijn voor de bescherming van het buitengebied. Gelet hierop heeft het college zich niet op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.5.6. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.5.5, is de conclusie dat hetgeen [appellant sub 1] over artikel 7, tweede lid, onder C, van de planvoorschriften heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het desbetreffende planonderdeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er in zoverre rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 7, tweede lid, onder C, van de planvoorschriften.
Hetgeen [appellant sub 1] over artikel 7, eerste lid, en artikel 7, tweede lid, onder A en B, van de planvoorschriften heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze bepalingen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.
2.6. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] om toekenning van schadevergoeding en/of nadeelcompensatie vanwege het plan verzoeken, overweegt de Afdeling dat de beoordeling van een dergelijk verzoek in het kader van de voorliggende procedure niet aan de orde kan komen.
[locatie 5]
2.7. [appellant sub 3] betoogt dat het college ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de subbestemmingen 'houtverwerkingsbedrijf (hw)' en 'zonder woning (zw)' dat betrekking heeft op zijn gronden aan de [locatie 5] heeft goedgekeurd. Hij voert aan dat zijn bedrijf hierdoor ten onrechte als categorie 2-bedrijf wordt aangemerkt, terwijl zijn bedrijfsactiviteiten onder categorie 3 vallen. Voorts gaat de raad er ten onrechte van uit dat de recent gerealiseerde loods bedoeld is voor houtopslag in plaats van voor machinestalling en werkzaamheden. Hierdoor is een te klein bouwvlak toegekend, waarbinnen geen ruimte meer is voor een uitbreiding van de loods met maximaal 100 m² en het plaatsen van een open constructie met dak ten behoeve van houtopslag. Tevens stelt [appellant sub 3] dat zijn gronden formeel wel in het buitengebied liggen, maar dat de omliggende gronden intensief zijn bebouwd en dat een extra loods geen inbreuk zal maken op het landschap.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in de doeleindenomschrijving is opgenomen dat ter plaatse een houtverwerkingsbedrijf is toegestaan waar incidenteel wordt gezaagd. Verder is het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar met een categorie 2-bedrijf. Volgens het college is de bestaande loods vergund voor houtopslag en doet de voorziene bestemming voldoende recht aan de bestaande situatie. Een verdere verstening van het buitengebied is ongewenst, aldus het college.
2.7.2. Het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Ambt Montfort voorzag voor de gronden van [appellant sub 3] in de bestemming "Agrarisch Gebied". Het college heeft bij zijn besluit van 3 augustus 2004 aan dit plandeel goedkeuring onthouden. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, omdat het bedrijf van [appellant sub 3] onder het overgangsrecht is gebracht terwijl niet aannemelijk is dat de activiteiten binnen de planperiode worden beëindigd.
2.7.3. [appellant sub 3] exploiteert aan de [locatie 5] een houtverwerkingsbedrijf. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het omzagen van bomen op locatie, waarna ter plaatse de omgezaagde stammen in stukken van ongeveer drie meter worden gezaagd. De gezaagde boomstammen worden dan naar het perceel aan de [locatie 5] vervoerd, waar ze in schijven van 30 tot 40 centimeter worden gezaagd. Vervolgens worden de schijven met een kloofmachine tot openhaardhout verwerkt.
Het plan voorziet voor ruim de helft van het perceel in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de subbestemmingen 'houtverwerkingsbedrijf (hw)' en 'zonder woning (zw)'. Het bouwvlak is gelijk aan het bestemmingsvlak.
2.7.4. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder A, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden, voor zover deze op de plankaart als zodanig zijn aangeduid, (sub)bestemd voor een houtverwerkingsbedrijf waar incidenteel wordt gezaagd en dat naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met een houtverwerkingsbedrijf dat is genoemd in categorie 2 van de bij deze voorschriften behorende lijst van bedrijfstypen (Bhw), met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, terreinen en erven.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, onder A3, sub a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen de bedrijfsgebouwen worden uitgebreid met maximaal 10% (behoudens vrijstelling) van de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan bestaande bedrijfsvloeroppervlakte.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, onder A4, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag de hoogte van andere bouwwerken niet meer dan twee meter bedragen.
2.7.5. In de Nota van zienswijzen is vermeld dat volgens het provinciaal en gemeentelijk beleid het buitengebied zoveel mogelijk moet worden gereserveerd voor agrarische bedrijven, natuur, landschap en recreatie. Deze functies zijn voor hun bestaan op het buitengebied aangewezen en kunnen elders niet terecht. Het beleid is er daarom op gericht om bedrijven die niet aan het buitengebied zijn gebonden zoveel mogelijk daaruit te weren. Bestaande, vergunde situaties mogen worden voortgezet en beperkt uitgebreid.
2.7.6. Niet in geschil is dat op de gronden van [appellant sub 3] maximaal vier uur per dag wordt gezaagd. Dit is in overeenstemming met de melding die [appellant sub 3] heeft gedaan op grond van het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat de kloofmachine een beperkte hoeveelheid geluid produceert. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid met de raad op het standpunt heeft kunnen stellen dat het houtverwerkingsbedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met een houtverwerkingsbedrijf zoals genoemd in categorie 2 van de lijst van bedrijfstypen. Bovendien zou het indelen van het bedrijf in categorie 3 een uitbreiding van de activiteiten toelaten hetgeen ongewenst is in verband met de nabijgelegen woningen. Het beroep van [appellant sub 3] geeft in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat op dit punt het eerdere besluit omtrent goedkeuring niet in acht is genomen.
2.7.7. De Afdeling stelt vast dat rond het jaar 2001 de bestaande opslagschuren op het perceel zijn vervangen door een opslagloods. Ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan waren de opslagschuren niet meer op het perceel aanwezig. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan de bestaande situatie als zodanig is bestemd. Voor zover [appellant sub 3] naar voren heeft gebracht dat hij zijn bedrijfsloods met meer dan 10% wil uitbreiden, overweegt de Afdeling dat de bestemmingsregeling in overeenstemming is met het gemeentelijk en provinciaal beleid om niet-buitengebied gebonden bedrijvigheid slechts beperkte uitbreidingsruimte te geven. Daarnaast blijkt uit de beantwoording van de zienswijze dat de raad bereid is om mee te werken aan een eventuele verplaatsing van het bedrijf. Voorts is een open constructie met een kap, van maximaal twee meter hoog, ten behoeve van de opslag van hout ingevolge de planvoorschriften wel toegestaan.
Het beroep van [appellant sub 3] geeft ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het eerdere besluit omtrent goedkeuring niet in acht is genomen.
2.7.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.8. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dient het college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk en het beroep van [appellant sub 2] geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 26 juni 2007, kenmerk 2007/25743, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch Gebied" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 1];
b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch Gebied" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 3];
c. artikel 7, tweede lid, onder C, van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 26 juni 2007;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 3] geheel en het beroep van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 873,72 (zegge: achthonderddrieënzeventig euro en tweeënzeventig cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 873,72 (zegge: achthonderddrieënzeventig euro en tweeënzeventig cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 1] en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008
12-545.